Onroerende goederen en hypotheken

Op 11 augustus 1941 trad Verordening 154/1941 ‘betreffende het joodsche grondbezit’ in werking, waarin de liquidatie van joods onroerend goed en hypotheken werd geregeld. Deze verordening verplichtte de joodse bevolking in Nederland haar grondbezit, inclusief alle aan de grond gerelateerde rechten aan te melden bij de Duitse bezettingsmacht. Deze rechten bestonden niet alleen uit het recht van erfpacht en het recht van opstal, maar ook uit het onroerend goed op de grond en de daarop gevestigde rechten zoals verhuur en hypotheek. Aangifteformulieren voor registratie van joods grondbezit waren verkrijgbaar bij de Kamers van Koophandel. De aanmeldingen moesten worden ingediend bij de Niederländische Grundstückverwaltung (NGV). Deze verordening was niet van toepassing op landbouwgronden en onroerende goederen die deel uitmaakten van ondernemingen. Deze waren al aangemeld op grond van Verordening 189/1940 ‘betreffende het aangeven van joodse ondernemingen’ van 22 oktober 1940.

Anbo en Nobiscum

De NGV nam na aanmelding het beheer van de onroerende goederen en de hypotheken over, en begon vervolgens met onteigening en verkoop van de onroerende goederen. Voor de uitvoering stelde de NGV particuliere beheerders aan, die de huren inden, hypotheken en verzekeringen verzorgden en de uiteindelijke verkoop regelden. De twee belangrijkste waren het door NSB’ers geleide Algemeen Nederlandse Beheer van Onroerende Goederen (ANBO) en het administratiekantoor Nobiscum. Deze organisaties stelden op hun beurt weer onderbeheerders aan.

Ondanks dat de NGV de bevoegdheid kreeg om over de hypotheken te beschikken, lukte het in de praktijk vaak niet om de hypothecaire leningen te gelde te maken. Op grond van juridische regels konden veel hypotheken niet op korte termijn worden opgezegd. In aansluiting op de verordening inzake het joodse grondbezit werd daarom op 19 april 1943 Verordening 37/1943 ‘betreffende de opeischbaarheid van hypotheken’ uitgevaardigd.

Op grond van deze verordening werden hypotheken na aanzegging binnen drie maanden opeisbaar en kon worden overgegaan tot het aflossen van de hypotheken. Dit betekende wel dat er een nieuwe hypotheek in de plaats van de oude moest komen.

Landelijke Hypotheekbank NV

De Nederlandse hypotheekbanken waren over het algemeen beducht om hypotheken te verstrekken op joods bezit. Om dit probleem te omzeilen, lieten de Duitsers eind 1943 de Landelijke Hypotheekbank N.V. oprichten. Naast het verstrekken van hypotheken op joods onroerend goed behoorde het tot de taak van deze instelling joodse hypothecaire kredieten aan niet-joden over te nemen. Door gebrek aan tijd en financiële middelen heeft de Landelijke Hypotheekbank haar taken echter niet goed kunnen uitvoeren. Wel heeft ze een aantal hypotheken op grond van Verordening 37/1943 kunnen opeisen.

In totaal werden ca. 20.000 percelen en 5.600 hypotheken aangemeld met een geschatte waarde van respectievelijk 150 miljoen en 22 miljoen gulden. De NGV ontving tijdens de oorlog een saldo van 7 miljoen gulden voor de exploitatie van het onroerend goed. De huuropbrengsten en verkoopsommen werden naar de roofbank Liro overgemaakt, waar de joodse eigenaren verplicht een rekening hadden moeten openen.

Rechtsherstel en minnelijke schikkingen

Om schadeloos gesteld te worden, konden oorspronkelijke eigenaren na de oorlog een claim indienen bij de onder beheer gestelde NGV. Of er kon een verzoek worden ingediend bij de afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel om de geroofde hypotheek - indien onnodig afgelost - te herstellen. Werd de eis tot rechtsherstel afgewezen, dan behield de oorspronkelijke eigenaar zijn claim op de NGV. Als de oorspronkelijke eigenaar in zijn recht hersteld werd, dan ging zijn claim op de NGV over naar de actuele eigenaar.

Onroerend goed kon tegen het moment dat rechtsherstel moest plaatsvinden al verschillende opvolgende eigenaren hebben gehad, waarbij de laatste koper te goeder trouw kon hebben gehandeld. In gecompliceerde gevallen trachtte de afdeling Onroerende Goederen van de Raad voor het Rechtsherstel een minnelijke schikking te treffen, waarbij de schade over de achtereenvolgende kopers werd gespreid. Als zo’n regeling niet mogelijk bleek, werd de zaak in behandeling genomen door de afdeling Rechtspraak van de Raad. Kopers te kwader trouw - die bewust joods bezit hadden gekocht - moesten de schade wel altijd voor hun rekening nemen.

De Commissie-Van Kemenade  - een onderzoekscommissie uit de jaren ’90 van de 20e eeuw - ging ervan uit dat de Duitsers, inbegrepen het in de oorlog ontvangen exploitatiesaldo van de NGV van 7 miljoen gulden, ongeveer 179 miljoen aan onroerend goed hebben geroofd. (Hierbij zijn het aan bedrijven toebehorend onroerend goed en landbouwgronden niet meegerekend).

Het onroerend goed werd door rechtsherstel en minnelijke schikking vrijwel volledig gerestitueerd. Bij de hypotheken en het exploitatiesaldo door de NGV vond echter geen volledige vergoeding plaats: de oorspronkelijke eigenaren kregen respectievelijk 16.6 miljoen gulden (van de 22 miljoen) en 5.3 miljoen (van de 7 miljoen) terug. In totaal werd voor een waarde van 171.9 miljoen gulden gerestitueerd, terwijl er voor 179 miljoen was geroofd.

Esther Balkestein

Bronnen

  • Aalders, G., Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001).
  • Contactgroep Tegoeden WO II, Tweede Wereldoorlog: roof en rechtsherstel. Eindrapport van de Contactgroep Tegoeden WO II (Amsterdam 2000).
verantwoording
colofon