Verzekeringen

Door middel van een reeks van verordeningen wist de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog bezittingen van joden in handen te krijgen. Een centrale rol hierbij speelde de in de zomer van 1941 opgerichte ‘roofbank’ Lippmann, Rosenthal & Co Sarphatistraat (Liro). Verordening 148/1941 - bekend als de 'Eerste Liro-Verordening' - van 8 augustus 1941 was er vooral op gericht om joodse banktegoeden, contante gelden en effecten in handen te krijgen. Verzekeringen vielen hier niet onder. Nog geen jaar later echter, op 21 mei 1942, volgde de 'Tweede Liro-verordening' (VO 58/1952). Wie volgens de definitie van de bezetter als jood werd beschouwd (uiteengezet in art. 4 van Verordening 189/1940) was voortaan verplicht zijn levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenen en schadeverzekeringen aan te melden bij Liro en de bijbehorende polissen in te leveren. Zowel de verzekeringnemer als de verzekeraar waren verplicht aangifte te doen.

De verplichte aanmelding bleek slechts de eerste fase. Nadat Liro in juni 1943 gereed was met de opsporing en registratie van de joodse polissen begon de tweede fase met de uitvaardiging van de verordening ‘betreffende de beëindiging van verzekeringsovereenkomsten van joden’ (VO 54/1943) op 11 juni 1943. Deze verordening hield in dat de verzekeringen die volgens de tweede Liro-verordening moesten worden aangemeld per 30 juni 1943 beëindigd dienden te worden. Als volgens de verzekeringsvoorwaarden afkoop mogelijk was, moest de verzekeraar de afkoopwaarde per die datum aan Liro betalen. Was afkoop niet mogelijk - zoals bij lijfrenten en pensioenen – dan diende de verzekeraar driekwart van de premiereserve aan Liro te betalen.

In de eerste maanden van 1944 werden de verzekeraars door Liro onder druk gezet, omdat de afkoopprocedure naar de mening van de bezetter niet snel genoeg verliep. De Duitse pressie had succes en in september 1944 bleken er 29.281 polissen bij Liro te zijn aangemeld. Uiteindelijk heeft de roofbank ruim 26 miljoen gulden aan joodse verzekeringsgelden ontvangen.

Rechtsherstel

Tijdens de bezetting hadden de Duitse verordeningen kracht van wet. De verzekeraars gingen er daarom vanuit dat de afgekochte verzekeringen officieel niet meer bestonden en dat de maatschappijen geen verplichtingen meer hadden. Bij het Besluit Bezettingsmaatregelen (Stbl. E 93) van 17 september 1944 verklaarde de Nederlandse regering de verordeningen echter nietig. De regels voor het herstel van oorspronkelijke rechten werden vastgelegd in het Besluit Herstel Rechtsverkeer (Stb E 100). Dit besluit verleende de onafhankelijke Raad voor het Rechtsherstel de bevoegdheid om rechtsbetrekkingen die tijdens de bezetting tot stand waren gekomen nietig te verklaren of te wijzigen. Tevens had de Raad voor het Rechtsherstel de bevoegdheid om rechtsbetrekkingen die tijdens de bezetting teniet waren gedaan - bijvoorbeeld door afkoop van verzekeringspolissen - te doen herleven. Voor de verzekeraars betekende dit dat zij tweemaal zouden moeten betalen: de eerste keer de afkoopwaarde aan Liro, de tweede keer een uitkering aan rechthebbenden bij naoorlogs herstel. De verzekeringsmaatschappijen hebben nog pogingen in het werk gesteld om met de Staat een overeenkomst te treffen waarin zij zouden worden gecompenseerd voor de schade die zij hadden geleden, maar van een aparte regeling voor het herstel van de verzekeringen is het nooit gekomen.

Intussen voerden joodse polishouders bij de Raad voor het Rechtsherstel procedures ter herleving van de polissen. De maatschappijen wilden echter niet schikken en besloten tot het voeren van verweer, maar de beslissingen van de Raad voor het Rechtsherstel pakten over het algemeen gunstig uit voor de polishouders. Uiteindelijk legden de verzekeraars zich neer bij de voor de polishouders gunstige jurisprudentie. Aan de hand van de uitspraken van de Raad voor het Rechtsherstel hebben de verzekeraars vervolgens richtlijnen opgesteld voor het bereiken van minnelijk rechtsherstel. Die richtlijnen kwamen erop neer dat de verzekeringsovereenkomsten in kracht werden hersteld, tenzij de maatschappij kon aantonen dat herstel onredelijk was. Levensverzekeringen werden hersteld indien de verzekeringsnemer in leven was; lijfrente werd weer uitgekeerd bij het in leven zijn van de lijfrentenier. Daar stond echter tegenover dat de verzekerde de achterstallige premies met rente bijbetaalde en dat de verzekeraars een claim konden indienen op de boedel van Liro ter grootte van de afkoopsom. 

Niet-opgeëiste polissen

Het herstel dat door uitspraken van de Raad voor het Rechtsherstel of via minnelijke schikking tot stand kwam, betrof polissen waarvoor rechthebbenden zich hadden gemeld. Er bestonden echter ook polissen die door niemand werden opgeëist. Omdat de verjaringstermijn van polissen dreigde te verstrijken, werd gezocht naar een vorm van voorlopig herstel van deze niet-opgeëiste polissen. Het Nederlandse Beheersinstituut (NBI) benoemde eind 1947 de Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen (BAON) tot bewindvoerder van alle afwezigen van wie de namen voorkomen in de administratie van de Liquidatie van Verwaltung Sarphatistraat (LVVS) (de naoorlogse beheerder van Liro). Op 10 juni 1948 sloten de BAON en de verzekeraars een ’Agreement: verzekeringsmaatschappijen zouden meewerken aan voorlopig herstel van de niet-opgeëiste polissen volgens de principes van de inmiddels ontwikkelde rechtspraak. Ook werd afgesproken dat wanneer iemand alsnog kon aantonen rechthebbende te zijn het voorlopig herstel definitief werd. In dat geval betaalde de verzekeringsmaatschappij de uitkering aan de BAON, die haar doorbetaalde aan de rechthebbende. De verzekeraar werd vervolgens door BAON gevrijwaard tegen aanspraken van andere personen, die eventueel later nog aanspraak op de uitkering konden maken.

In de jaren na de totstandkoming van het Agreement (1948 tot 1954) bleken er voor een deel van de onbeheerde polissen geen rechthebbenden te zijn. Volgens het Burgerlijk Wetboek vervallen onbeheerde nalatenschappen aan de Staat. De verzekeraars sloten daarom in september 1954 met de Staat de ‘Overeenkomst tot Minnelijk Rechtsherstel’, ook bekend als het 'Veegens-akkoord' (naar landsadvocaat mr. Veegens). Volgens deze overeenkomst zag de Staat af van het innen van de verzekerde bedragen en nam hij genoegen met de afkoopwaarden van de onbeheerde polissen. Het verschil tussen verzekerde waarde en afkoopwaarde kwam ten goede aan de verzekeringsmaatschappijen, zodat zij alsnog een soort compensatie ontvingen voor de schade die zij hadden geleden. De afkoopwaarden van de niet-opgeëiste polissen werden overgeboekt naar de Dienst Domeinen. Tevens werd voorzien in de mogelijkheid dat rechthebbenden zich alsnog kunnen melden. In dat geval zou de Staat de afkoopsom terugboeken naar de betreffende verzekeraar, die vervolgens zorg droeg voor de uitkering aan de rechthebbende.
Uiteindelijk heeft de Staat aan afkoopwaarden van niet-opgeëiste verzekeringen een bedrag van 429.907,96 gulden geïncasseerd.

Esther Balkestein

Bronnen

  • R. Grüter, m.m.v. L.F. Ahlers, ‘Levensverzekeringen, lijfrenten, pensioenen en uitvaartverzekeringen’ in: Eindrapport van de Begeleidingscommissie onderzoek financiële tegoeden WO-II in Nederland Deel I (Leiden 1999) 33-237.
verantwoording
colofon