Het Fonds Nabestaanden Ondergronds Strijders richtte zich vooral op het via inlichtingen inwinnen en uitwisselen van gegevens over politieke gevangenen. Betrouwbare inlichtingen werden doorgegeven aan de familieleden. Na opname van het inlichtingenbureau in de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten richtte het nieuw ontstane Bureau Informatie en Opsporing van Nederlanders in Duitsland zich meer op het actief opsporen van vermiste politieke gevangenen.
Teams werden naar Oost-Nederland en bepaalde gedeeltes van Duitsland gestuurd om inlichtingen te verkrijgen over Nederlandse politieke gevangenen en slachtoffers van de Sicherheitsdienst. Met name kampen en ziekenhuizen werden bezocht. De verkregen informatie werd weer doorgegeven aan de familieleden. Berichten van overlijden werden ook doorgegeven aan de gemeentelijke bevolkingsadministraties. Daarnaast werden politieke gevangenen die terug waren gekeerd geïnterviewd om gegevens over andere nog vermiste personen te weten te komen.
Het bureau kreeg op per 1 juni orders van de Nederlandse Binnenlandse Strijdkrachten om hun opsporingswerkzaamheden te staken. Het bureau liet het er niet bij zitten en ging door met haar werkzaamheden. Het nam contact op met het Militair Gezag en het Nederlandse Rode Kruis. Deze organisaties waren de verantwoordelijke Nederlandse organisaties voor de repatriëring van Nederlanders uit Duitsland. Er werden afspraken gemaakt en er zouden toegangspassen voor Duitsland geregeld worden door het Rode Kruis. Vlak voor de dag van vertrek had het Rode Kruis echter nog geen toegangspassen geregeld bij de UNRRA. Volgens het Bureau zou dit komen doordat het Rode Kruis geen concurrentie duldde van andere opsporingsorganisaties.
De gereedstaande opsporingsteams van het Bureau werden naar België en Frankrijk gestuurd om daar Nederlanders op te sporen en inlichtingen te vergaren. Na weer contact te hebben opgenomen met het Militair Gezag werd afgesproken om mensen van het Bureau op te nemen in de opsporingsteams van het Rode Kruis die op het punt stonden naar Duitsland te vertrekken. Ook deze missies kregen op de datum van vertrek geen toestemming om naar Duitsland te gaan. SHAEF, die verantwoordelijk was voor de repatriëring in Duitsland, wilde geen toegangspassen afgeven wegens eerdere slechte ervaringen met Nederlandse opsporingsteams in Duitsland. Pas in augustus 1945 konden de eerste Rode Kruisteams met oud-illegale werkers en met toestemming naar Duitsland om aldaar verblijvende Nederlanders op te sporen.
Het Bureau Informatie en Opsporing van Nederlanders in Duitsland kwam zelf tot de conclusie dat zij geen medewerking kreeg van het Militair Gezag en het Nederlandse Rode Kruis, omdat deze twee organisaties het opsporingswerk zelf wilden opknappen. Bovendien was het bureau van mening dat het Militair Gezag en het Nederlandse Rode Kruis voor het opsporingswerk niet bij machte waren om deze goed te kunnen uitvoeren. Het bureau vond tevens dat er één officieel Informatiebureau voor politieke gevangenen zou moeten komen en één centraal Recherchebureau. Het Bureau Informatie en Opsporing van Nederlanders in Duitsland vond dat zij het meest geschikt zou zijn om het officiële Recherchebureau te worden. Het liep allemaal anders. Door geldgebrek bij het bureau en het overheidsbesluit tot centralisatie van de opsporing, werd besloten het bureau onder te brengen bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis. Overeengekomen werd dat alle aanvragen om informatie betreffende vermiste politieke gevangenen zouden worden overgenomen door het Informatiebureau. Het Bureau Informatie en Opsporing van Nederlanders in Duitsland werd begin december 1945 opgeheven en de archieven werden overgedragen aan het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis.