De Commissie Groeneveld werd ingesteld na de bevrijding van Nederland en de opheffing van de vaarplicht (beschikking van 18 maart 1946) en stond onder leiding van H.W. Groeneveld. De commissie had tot taak een wetsvoorstel te ontwerpen voor een pensioenregeling die alle opvarenden van de Nederlandse koopvaardij moest omvatten. Deze commissie diende in 1947 een voorstel in voor een vaarplichtbeloning.
De vaarplichtbeloning was niet dezelfde als de Wbpzo, maar een aanvullende regeling om degenen die de vaarplicht juist hadden vervuld te belonen. De betrokken zeelieden kregen vanaf hun 60ste levensjaar 150 gulden per jaar uitgekeerd (90 gulden voor weduwen).
In 1952 werd de minister van Volksgezondheid gemachtigd om financieel bij te dragen aan de oprichting van een bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij ten behoeve van de uitvoering van een pensioenregeling voor de opvarenden van de Nederlandse koopvaardijvloot. Daarmee werd ook de vaarplichtbeloning van kracht. Vanaf 1954 werd deze daadwerkelijk uitbetaald. Toen waren er 2600 rechthebbenden. Deze regeling was oorspronkelijk niet voor vissers bedoeld die vaarplichtig waren geweest, maar als zij zich binnen de gestelde termijn meldden kregen ook zij de vaarplichtbeloning uitbetaald. In 1976, met een ruime verdubbeling van rechthebbenden ten opzichte van 1954, werd door het ministerie van Verkeer en Waterstaat een keuze gevraagd: verhogen van de jaarlijkse som tot 300 gulden, of een afkoopsom van 4500 gulden bruto ineens. De meesten kozen voor de laatste optie.
Niet alle vaarplichtige zeelieden die gedurende de Tweede Wereldoorlog waren blijven varen, kwamen voor de vaarplichtbeloning in aanmerking. Alleen de Nederlanders op wie de volgende besluiten van toepassing zijn geweest, konden rekenen op deze toelage:
- Stb. A5: vaarplichtbesluit (dienstplicht tijdens de oorlog in de vorm van vaarplicht)
- Stb. C19: uitwerking van het vaarplichtbesluit
- besluit No. 1 Z van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, art. 1 (Ned. Ind. Stb. 1941, 58) ter uitvoering van de burgerdienstplichtverordening (Ned. Ind. Stb. 1940, 204, zoals gewijzigd bij Ned. Ind. Stb. 1940, 551)
Bovendien moest de betrokkene zeevarende de vaarplicht in de periode 1940 tot 1944 'voorzover dat in zijn vermogen lag naar behoren hebben vervuld', en niet door eigen schuld van de vaarplicht zijn ontslagen.
De vaarplichtbeloning werd vastgesteld op 150 gulden per jaar, voor de zeevarende zelf. Weduwen van de betrokken zeelieden ontvingen 90 gulden per jaar, mits zij vóór de oorlog in het huwelijk waren getreden.