Tijdens de oorlog had de Duitse bezetter maatregelen genomen om bij te dragen in de kosten wegens schade door oorlogshandelingen of door onteigeningen. Deze uitkeringen werden pas uitbetaald bij herbouw. Tot die tijd had de gedupeerde een vordering op de staat. Het bedrag waar de gedupeerde recht op had bij herbouw, werd bijgeschreven in het Grootboek Wederopbouw. Na de bevrijding werden alle door de bezetter genomen besluiten ingetrokken met uitzondering van een klein aantal, waaronder de besluiten vallend onder de Besluiten Wederopbouw I en II. De overheid bleef verantwoordelijk voor het betalen van rente over de schuld aan de gedupeerden en het uiteindelijk terugbetalen van de hoofdsom aan degene die er recht op had.
In het Grootboek werden de volgende boekingen bijgehouden:
a. onteigeningsvergoedingen.
b. de bijdragen wegens schade aan gebouwde onroerende goederen en aan schepen.
Er waren vier soorten grootboekinschrijvingen, te weten:
A.-inschrijvingen: de inschrijvingen van schadeloosstelling voor in het belang van de wederopbouw onteigende onroerende zaken.
B.-inschrijvingen: de inschrijvingen van bijdragen in de oorlogsschade aan onroerende goederen.
C.-inschrijvingen: de inschrijvingen van bijdragen in de oorlogsschade aan vaartuigen en de inschrijvingen van schadeloosstellingen voor onteigende vaartuigen.
D.-inschrijvingen: de inschrijvingen tot stand gebracht op grond van artikel 5 van het (na de oorlog) vervallen Besluit op de Bezettingsschaden (Verordeningenblad voor het bezette Nederlandse gebied 1942, no. 30) wegens de vorderingen in eigendom van in de zgn. Westwall en in de nabijheid van vliegvelden gelegen percelen met daarin aanwezige roerende goederen.
De inschrijvingen van tegemoetkomingen voor onteigende of beschadigde schepen die aanvankelijk werden ingeschreven onder de letter C, werden na de instelling daarvan, naar het Grootboek voor de Rijn- en Binnenvloot overgeheveld.
De inschrijvingen droegen een rente die in halfjaarlijkse termijnen werd uitbetaald. Deze rente woog in het algemeen op tegen de rente die rechthebbenden moesten betalen voor lopende hypotheken en nieuw aangegane leningen ter financiering van de verplichte herbouw. Herbouwplicht hield in dat aan het beschikbaar stellen van een bijdrage voor schade aan onroerende goederen of schepen de voorwaarde werd verbonden dat de bijdrage besteed zou worden voor herbouw overeenkomstig een goedgekeurd plan. Over de uiteindelijke betaalbaarstelling van een tegemoetkoming werd ook door de Algemeen Gemachtigde WO of OD beslist.