Ingesteld bij ministeriële beschikking van 24 januari 1952, nr. 44348.
De commissie diende de minister onder wie Welzijn ressorteerde van advies inzake het verstrekken van uitkeringen op grond van de Wbp, aan invaliden en aan de nagelaten betrekkingen van personen die, ten gevolge van door de vijand in verband met het verzet tegen hen genomen maatregelen, invalide zijn geworden dan wel het leven hebben verloren, maar waarin de Wbp niet kon voorzien.
De ministeriële beschikking waarmee de ACBU werd opgericht, was tegelijkertijd een versoepeling van de Wbp. In principe werd hiermee de mogelijkheid geopend voor personen die verzet hadden gepleegd in het buitenland of die het slachtoffer waren geworden van Duitse represaillemaatregelen na verzetsactiviteiten (zoals de nabestaanden van de slachtoffers van de razzia in Putten) om een beroep te doen op de Wbp. De ACBU beoordeelde dit soort aanvragen. In eerste instantie leidde deze versoepeling niet tot een toename in het aantal pensioengerechtigden.
Vanaf de jaren '70 veranderde dit. In juli 1971 werd op aandringen van de Stichting 1940-1945 de omgekeerde bewijslast ingevoerd in de Wbp, voorzover het langdurig en intensief verzet betrof. Aanvragers die aan dat criterium voldeden, hoefden sindsdien niet meer aan te tonen dat hun klachten een rechtstreeks gevolg waren van hun verzetsactiviteiten. In plaats daarvan moest de Buitengewone Pensioenraad het tegendeel bewijzen om een aanvraag te kunnen afwijzen. In het kielzog van deze versoepeling ging de ACBU een steeds ruimere interpretatie van de toelatingscriteria hanteren. Steeds meer groepen werden tot de verzetsdeelnemers gerekend. Daarbij ging het om tewerkgestelden in Duitsland die sabotagehandelingen hadden verricht of andere daden om de vijand schade te berokkenen, 'Indische' gijzelaars die door de nazi's gevangen waren gezet als vergelding voor het opsluiten van Duitsers in Nederlands-Indië, personen die vanwege vooroorlogse anti-nationaal-socialistische activiteiten waren vervolgd, en Engelandvaarders die een persoonlijke bijdrage aan de oorlogvoering hadden geleverd of hadden willen leveren. In 1977 en 1978 werd deze uitvoeringspraktijk gesanctioneerd.
De versoepelingen van de jaren '70 leidden tot een aanzienlijk groter beroep op de Wbp. Het aantal uitgekeerde pensioenen vertoonde vanaf 1971 een onafgebroken stijgende lijn. Vanaf 1986 begon dit aantal weer langzaam af te nemen. Ook waren er steeds meer ex-verzetsdeelnemers onder de pensioengerechtigden. In 1947 bedroeg hun aandeel 20 procent, tegenover 80 procent nabestaanden, maar in de jaren 80 liep het op tot 55 procent verzetsdeelnemers.