Inleiding

Direct na de oorlog waren er in Nederland tienduizenden burgers door de gevolgen van de oorlog hulpbehoevend geworden. Sommigen waren ziek geworden of invalide geraakt en konden daardoor niet meer werken, anderen waren hun kostwinner verloren. De Nederlandse regering in Londen beschouwde het als haar taak voor deze mensen te zorgen en riep voor hen al in 1944 de ‘Regeling nopens de geldelijke verzorging der oorlogsslachtoffers’ in het leven. Deze regeling was als tijdelijk bedoeld en richtte zich voornamelijk op het lenigen van financiële nood die ontstaan was door oorlogsomstandigheden of door handelingen en maatregelen van de bezetter. Vanaf de zomer van 1945 voerde het Centraal Bureau voor de Verzorging der Oorlogsslachtoffers (CBVO) de regeling uit, samen met haar plaatselijke afdelingen (de DBVO’s). Er werd daarbij geen enkel onderscheid gemaakt tussen de verschillende groepen oorlogsgetroffenen, ook niet tussen zieken of gezonden noch tussen gerepatrieerden en overlevenden van concentratiekampen. De soorten ondersteuning die gegeven werden waren uiteenlopend. Meestal ging het om een eenmalige of periodieke uitkering. Het DBVO was, naast verschillende particuliere hulporganisaties, de enige overheidsinstelling waar mensen voor hulp konden aankloppen. In Enschede deden zich bijvoorbeeld de volgende zaken voor:

W.Z. kreeg een aanvullende uitkering totdat zijn twee dochters, die voorheen ‘meekostwinnaars’ (sic) waren, zouden zijn hersteld van verwondingen die ze hadden opgelopen bij een bombardement. (…) H.P. had als tewerkgestelde in Duitsland bij een bombardement zijn rechterbeen verloren en wilde na terugkeer worden omgeschoold tot boekbinder. Het DBVO werkte daar zo goed mogelijk aan mee. Het vulde zijn salaris aan, bemiddelde bij het verkrijgen van een prothese en liet hem psychologisch testen om te kunnen beoordelen of de man, die alleen lagere school had gevolgd, de boekbindersopleiding aan zou kunnen.

Het CVBO en de plaatselijke afdelingen werden geleidelijk opgeheven en de coördinerende rol werd in 1948 overgedragen aan de Afdeling Maatschappelijke Zorg van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De uitvoering van de hulp aan oorlogsgetroffenen verliep toen via de gemeentelijke sociale diensten. De enige uitzondering op deze regel gold voor verzetsmensen en voor zeelieden, die in 1947 elk hun eigen buitengewoon pensioen hadden gekregen. Het pensioen voor verzetsmensen werd uitbetaald door de Stichting 1940-1945 en voor de zeelieden-oorlogsslachtoffers door het ministerie van Scheepvaart.

In de loop der jaren kwamen er verschillende wetten en regelingen bij om getroffenen van de Tweede Wereldoorlog te compenseren. Twee dingen vallen hierbij op. Voor elke groep oorlogsgetroffen werd op den duur een eigen regeling getroffen. Dit in tegenstelling tot andere Europese landen, waar men vaak al snel na de oorlog met één overkoepelende wet kwam waar alle oorlogsgetroffenen aanspraak op konden maken. Ook werden de bestaande regelingen in de uitvoering aldoor wat opgerekt, waardoor steeds meer mensen er aanspraak op konden maken. De ontwikkeling van de wet- en regelgeving bewoog zich dus van algemeen (vlak na de oorlog één regeling voor allen) naar specifiek (uiteindelijk een wet per groep). De uitvoering van alle wetten is bij de Pensioen- en Uitkeringsraad ondergebracht, waardoor er weer van een zekere mate van centralisatie sprake is.

Dineke de Visser

Bronnen

Bossenbroek, M., De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2004)

verantwoording
colofon