| ||||||||||||
|
1947-1951Opsporing in praktijk De opsporing van vermisten verliep niet voorspoedig en daarom besloten de betrokken ministeries en particuliere instanties haar te reorganiseren. Aanleiding tot de reorganisatie was het gebrek aan een centrale leiding die alle repatriërings- en opsporingswerkzaamheden coördineerde. Daardoor vielen bepaalde gebieden in Europa buiten het opsporingsgebied en was er weinig samenwerking tussen de verschillende instanties. Ook was de invloed van de overheid op de werkzaamheden gering. Al deze factoren maakten dat de resultaten van het opsporingswerk onvoldoende waren. Bovendien was men tot de conclusie gekomen dat alleen documentaire bewerking van de bestanden bij het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis niet genoeg was om het lot van de vermisten te reconstrueren. Daarnaast kon het Informatiebureau onvoldoende aandacht besteden aan het 'veldwerk’, omdat het bureau niet over de juiste mensen beschikte.[1] Besloten werd van de tracing een overheidstaak te maken. Voor het veldwerk werd de Nederlandse Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd opgericht, terwijl voor de documentaire bewerking en het beheer van de archieven en de persoonsdossiers van gezochten het Informatiebureau verantwoordelijk bleef. Procedure Wanneer een verzoek om inlichtingen was ingediend, was de normale procedure om een dossier te vormen en dit voor te leggen aan de teamleider van de afdeling. Deze gaf het na bestudering door aan een opsporingsofficier. In eerste instantie werd in Nederland naar aanknopingspunten gezocht. De familie van de vermiste werd bezocht en er werd een signalementstaat ingevuld. Samen met eventuele foto’s werd het dossier vervolgens weer aan de teamleider teruggegeven die het dossier voor verdere behandeling doorgeleidde naar een ‘case-officer’ of, indien meer gegevens nodig waren, wederom aan de opsporingsofficier. Voor het verkrijgen van meer informatie kon de opsporingsofficier getuigen verhoren. Dit waren vaak mensen die waren teruggekeerd uit kampen waar de vermiste vermoedelijk had gezeten. Indien geen resultaat werd verkregen, werd het dossier naar de in het buitenland gestationeerde opsporingsofficieren gestuurd.[2] In Duitsland had de Missie tot Opsporing drie posten: in Berlijn, in Bad Salzuflen en in Bad Arolsen bij de International Tracing Service. In dit stadium ging het niet meer noodzakelijkerwijs om het vinden van de vermiste persoon, maar om het vaststellen van het overlijden van de vermiste. Om het overlijden officieel vast te stellen, waren twee verklaringen van overlijden nodig. Wanneer deze verklaringen waren verkregen, werd het dossier weer overhandigd aan het Informatiebureau. Het bureau verzond een bericht met het resultaat aan de familie.[3] Massatracing
Karolien Verbrugge Bronnen[1] Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd: Eindverslag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Den Haag 1952) 11. [2] Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd, 14. [3] Ibidem. [4] Ibidem, 16. |
|||||||||||