Verzet

Spotprent waarop Beel en Scheps zijn afgebeeld als boeren die handjeklap doen over het buitengewoon pensioen voor verzetsdeelnemers
Het stond niet ter discussie dat de overheid een pensioenregeling zou treffen voor invalide oud-verzetsstrijders en nabestaanden van oud-verzetsstrijders. Zij waren immers, ook al was het dan op eigen initiatief, lid geworden van het ´ondergrondse leger´, en als zodanig in dienst geweest van de overheid. De Stichting 1940-1945, al in de oorlog opgericht om de zorg voor achtergeblevenen te garanderen, zette zich na de oorlog in om voor de verzetsmensen een regeling te treffen. Het werd een buitengewoon pensioen, wat inhield dat het een verzorgingsuitkering was die ervoor zorgde dat mensen op hetzelfde niveau konden blijven leven als zij voor de oorlog gedaan hadden. Daarbij was het van belang dat er sprake diende te zijn van een invaliditeit van meer dan tien procent en dat deze invaliditeit bovendien verband hield met het verzetsverleden. Nabestaanden hadden alleen recht op het pensioen als de overledene kostwinner was geweest. De Stichting 1940-1945 werd verantwoordelijk voor het afgeven van de verzetsverklaringen en zij verstrekte ook medische en financiële informatie over de aanvragers aan de Buitengewone Pensioenraad (BPR). Deze instantie besliste vervolgens over de aanvraag.

De definitie van verzet was lange tijd vrij beperkt, maar vanaf de jaren ‘50 traden er telkens versoepelingen op. Eerst werden bijvoorbeeld de Jehovah´s Getuigen ook hiertoe gerekend, en vanaf 1952 werd door het ministerie van Maatschappelijk Werk de Adviescommissie Bijzondere Uitkeringen (Acbu) ingesteld die zich boog over aanvragen van mensen die in het buitenland verzet hadden gepleegd of na verzetsacties slachtoffer waren geworden van Duitse represaillemaatregelen. Engelandvaarders en in Duitsland tewerkgestelden die sabotage hadden gepleegd werden op den duur ook tot deze wet toegelaten. Vanaf de jaren ‘70 gold het principe van omgekeerde bewijslast, waardoor de BPR moest bewijzen dat invaliditeit niet samenhing met het verzetsverleden om een aanvraag af te kunnen wijzen. Ook werd vanaf de jaren ‘70 steeds meer beroep gedaan op de Wbp, ook al omdat veel mensen die de oorlog hadden meegemaakt toen met pensioen gingen en meer tijd beschikbaar hadden om te reflecteren op wat hen in de oorlog was overkomen.

Dineke de Visser

verantwoording
colofon