Ontwikkeling van het denken over materiële vergoeding

Het denken over het toekennen van materiële, dat wil zeggen financiële, vergoeding veranderde met de tijd mee. Martin Bossenbroek onderscheidt in zijn boek De Meelstreep drie periodes in de ontwikkeling van de oorlogswetgeving: 1944-1951, 1952-1965, 1966-1986. In de eerste periode werd het herstel van de Nederlandse volksgemeenschap als geheel het allerbelangrijkste geacht. Dit betekende in de praktijk dat de Nederlandse overheid alle categorieën oorlogsslachtoffers gelijk behandelde, met uitzondering van die groepen die zij als overheidspersoneel beschouwde. Dit gold bijvoorbeeld voor de ambtenaren en militairen, maar ook (met terugwerkende kracht) voor de zeelieden die tijdens de oorlog gemilitariseerd waren en voor verzetsstrijders. Deze waren als het ware een officieus dienstverband aangegaan met de overheid toen zij zich ten dienste van het vaderland inzetten. De ‘Regeling nopens de geldelijke verzorging der oorlogsslachtoffers’ werd in 1950 omgezet in de permanente Regeling Hulpverlening Oorlogsslachtoffers 1940-1945. De Indische militairen, ambtenaren, tewerkgestelden en verzetsmensen werden nadrukkelijk niet als overheidspersoneel beschouwd maar konden samen met alle andere gedupeerden aanspraak maken op de regelingen. Ook was er voor mensen afkomstig uit Indië de al uit 1942 stammende Algemene Oorlogsongevallenregeling Indonesië (AOR), een verzorgingsregeling voor burgers en voormalig KNIL-militairen die in Nederlands-Indië  door oorlogsletsel  waren getroffen.

In de tweede periode, 1952-1965, was het niet langer uitsluitend het nationale belang dat de doorslag gaf. Verschillende groepen oorlogsgetroffenen wisten zich succesvol te verenigen en lobbyden voor hun eigen belangen. Toch won in veel gevallen nog het nationaal belang het nog van het deelbelang, in juridische zin althans. De morele kaart zou pas jaren later gespeeld worden. In 1960 kwam voor het eerst een Rijksgroepregeling tot stand, die in 1965 zou opgaan in de Algemene Bijstandswet.

In de derde periode, vanaf 1966, voltrokken de veranderingen zich snel, eerst in een stroomversnelling en daarna vond schaalvergroting plaats. In de voorgaande jaren hadden individuele oorlogsslachtoffers vooral baat gehad bij de behartiging van groepsbelangen, nu hadden zij juist belang bij de erkenning van het grote leed dat door hen persoonlijk geleden was.  Oorlogstrauma en kampsyndroom werden algemeen bekende en erkende begrippen. In 1973 opende Centrum ’45 haar deuren, en kwam de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) tot stand, speciaal voor hen die vervolgd waren op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing. Hierna werden een aantal inhaalslagen gemaakt. In 1980 kwam de Uitkeringswet Molukse ex-KNIL-militairen tot stand, en in 1981 de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden. Vanaf 1984 was er ook de Wet Uitkeringen Burger-Oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo), voor eenieder die als burger tijdens de Duitse of Japanse bezetting getroffen was door bijvoorbeeld bombardementen, beschietingen, verplichte tewerkstelling of mishandeling. Tenslotte kwam er voor deelnemers aan het Indisch verzet vanaf 1986 de Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet (Wiv). Het Indisch verzet was daarmee de laatste categorie oorlogsgetroffenen waar een speciale plaats aan werd toebedeeld. De ontwikkeling verliep dus van het compenseren van hele zichtbare, fysieke schade tot het erkennen van later opgemerkte psychische en emotionele oorlogsgevolgen.

Dineke de Visser

Bronnen

Bossenbroek, M., De meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2004).

verantwoording
colofon