Bundesrückerstattungsgesetz

Bundesrückerstattungsgesetz

De Duitse bondswet op restitutie d.d. 19 juli 1957: Bundesrückerstattungsgesetz-Brüg
Het Bundesrückerstattungsgesetz (BRÜG) gaf aan oorlogsgetroffenen die tussen 1933 en 1945 door het Duitse Rijk beroofd waren van vermogensbestanddelen vanwege ras, geloof of wereldbeschouwing de mogelijkheid om een schadevergoeding in te dienen bij de Bondsrepubliek Duitsland. De Westduitse overheid had als voorwaarde gesteld dat de geroofde goederen wèl in West-Duitsland of in Berlijn terechtgekomen moesten zijn (het zogenaamde Geltungsbereich). Het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft een belangrijke rol gespeeld bij het verkrijgen van bewijs voor het vaststellen van de plaats waar de goederen waren beland. De uiteindelijke verklaring van het bewijs werd het Verbringungsnachweis genoemd.

Een tweede voorwaarde was dat de aanvrager of nabestaanden van de overledene konden aantonen dat men de rechtmatige eigenaar was van de gestolen goederen en dat deze goederen geroofd waren door het Duitse Rijk op grond van ras, geloof of wereldbeschouwing van de eigenaar.[1] Dit werd het Entziehungsnachweis genoemd.

Werkzaamheden

Het indienen van de claims, de verificatie en later de uitbetaling van de schadevergoedingen lag in handen van de Stichting JOKOS, de Stichting Sieraden-Comité en het Centraal Afwikkelingsbureau Duitse Schadeuitkeringen (CADSU). Het CADSU behandelde de individuele claims wegens meubelschade, schade door de inlevering van collecties, edelmetaal en sieraden bij de roofbank Lippmann, Rosenthal & Co. (Liro), alsmede schade door verlies van effecten. De Stichting Sieraden-Comité ging over de claims betreffende schade die was ontstaan door inlevering van sieraden, diamanten of goud ten behoeve van het verkrijgen van Sperrstempels en schade door roof van diamanten.[2] Het overgrote deel van de individuele claims werd door de betrokken organisatie gezamenlijk ingediend bij de Duitse overheid. Het RIOD werd benaderd indien deze organisaties niet zelf voldoende bewijsmateriaal konden verzamelen om een claim te staven.

Het leveren van het Verbringungsnachweis was bijna geheel de taak van het RIOD. Bij het Rijksinstituut werd voor bijna alle claims nagegaan of er voldoende gegevens te vinden waren die konden aantonen dat de goederen naar het grondgebied van West-Duitsland of naar Berlijn waren overgebracht. Om bewijsmateriaal te kunnen vinden was het belangrijk dat de aanvrager van de claim enig idee had welke Duitse instelling of welke Duitsers bij de roof of het transport van de geroofde goederen betrokken waren geweest. Veelal kon bewijsmateriaal in de eigen collectie van het RIOD gevonden worden. Daarnaast werd ook onderzoek gedaan in andere collecties, zoals in strafdossiers van leden van de zogenaamde Kolonne-Heinneicke. Ook de dossiers van het personeel van het bureau Joodse Zaken van de Amsterdamse politie bevatten veel informatie over de roof van huisraad en sieraden.[3] Een Duitse instelling die zich ook bezig had gehouden met de roof van joodse goederen was de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg. Delen van het archief van dit onderdeel van de Nationalsozialistische Deutsche Arbeiter Partei (NSDAP) waren bij het RIOD aanwezig, maar ook verrichtten medewerkers van het Rijksinstituut onderzoek naar archieven van deze Duitse rooforganisatie die zich buiten Nederland bevonden. Uit de gevonden stukken was veel informatie te vinden over de bestemming van joodse bibliotheken, boeken, sieraden en edelstenen.[4]

Het RIOD heeft zich voornamelijk bezig gehouden met verificatiewerkzaamheden voor claims betreffende huisraad en sieraden. Na onderzoek gaf het Rijksinstituut een verklaring af waaruit bleek hoe de beroving destijds in zijn werk was gegaan en dat de goederen naar West-Duitsland of Berlijn waren overgebracht.[5] Het CADSU, het RIOD en het Nederlands Beheersinstituut voerden ook verificatieonderzoek uit op verzoek van de Duitse bureaus die de Nederlandse claims in behandeling hadden. De meeste claims werden onderzocht in de periode 1960-1963, daarna namen de verificatiewerkzaamheden ten behoeve van de BRÜG-claims langzaam af.

Vergoeding "Puls"schade

Härtefonds

Hoewel de indieningstermijn voor een BRÜG-claim uiterlijk 1 april 1959 was, besloot de West-Duitse overheid in 1964 dat bepaalde claims die ná deze datum waren ingediend alsnog behandeld zouden worden. Een aanvraag voor een schadevergoeding uit het zogenaamde Härtefonds kon alleen ingediend worden door degenen die de schade zelf hadden geleden, hun kinderen of partners. De claim kon alleen betrekking hebben op sieraden en voorwerpen van edelmetaal die door de Duitse bezetter wegens ras, geloof of wereldbeschouwing waren geroofd. Met West-Duitsland was overeengekomen dat het RIOD voor een verklaring omtrent de geldigheid van de claim zou zorgen.[6] Verificatiewerkzaamheden waren voor deze claims rond 1970 afgerond, almede de oorspronkelijke aanvragen in het kader van de BRÜG.

Karolien Verbrugge

Bronnen

[1] http://www.minfin.nl/Onderwerpen/Diversen/Tegoeden_Tweede_Wereldoorlog/Archief/Archieven, 07-05-2009.

[2] G. Aalders, Berooid. De beroofde Joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001) 325.

[3] Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, Jaarverslag 1957 (Amsterdam 1958) 38.

[4] Ibidem 1957, 39.

[5] Ibidem 1958. 32.

[6] Ibidem 1965, 34-35.

verantwoording
colofon