Hulpverlening aan kinderen

Als gevolg van de oorlogsomstandigheden bestond in 1945 een groep ‘oorlogskinderen’. Tegenwoordig wordt de benaming gebruikt ter aanduiding van joodse kinderen, die dankzij onderduik zelf wèl de oorlog overleefden maar van wie de ouders niet terugkeerden uit de concentratiekampen. Kort na de oorlog werd de term echter ook gebruikt voor kinderen van wie de ouders door andere oorlogsomstandigheden waren vermist of omgekomen en voor kinderen van wie de ouders waren geïnterneerd. Tot deze laatste groep behoorden kinderen uit NSB-gezinnen, ook wel kinderen van ‘foute’ ouders genaamd.

Op welke wijze werd voorzien in de hulpverlening aan joodse oorlogspleegkinderen en kinderen van NSB’ers wordt hier kort uiteengezet. Ook wordt de hedendaagse hulpverlening aan de naoorlogse generatie belicht.

Joodse oorlogspleegkinderen

De problematiek van de joodse oorlogspleegkinderen was een kwestie die na de bevrijding de gemoederen in Nederland lange tijd heeft beziggehouden. Tijdens de oorlog waren deze kinderen òf door hun ouders òf door het verzet van deportatie gered. De bezettingstijd hadden zij in - veelal christelijke - pleeggezinnen doorgebracht. Na de oorlog diende zich de vraag aan wie de voogdij over deze joodse kinderen, wier ouders de oorlog niet hadden overleefd, kreeg toegewezen: kregen de pleegouders of kreeg de joodse gemeenschap deze verantwoordelijkheid?

De gereformeerde juriste Gezina van der Molen, de latere voorzitter van de Commissie voor Oorlogspleegkinderen (Commissie OPK), stelde zich op het standpunt dat de joodse kinderen - als hun ouders na de oorlog niet terugkeerden - bij hun pleegouders dienden te blijven. Volgens haar hadden de kinderen recht op een plaats in het Nederlandse volksleven en bovendien was het van belang de band tussen kind en pleegouders niet te verbreken. Deze opvatting werd door de joodse gemeenschap - die deze kinderen door een opvoeding in eigen kring wilden behouden voor het joodse geloof - fel bekritiseerd. De Nederlandse overheid stuurde aan op een oplossing in het belang van het kind en riep in mei 1945 de Commissie OPK in het leven. De Commissie OPK kreeg de voorlopige voogdij over de joodse oorlogspleegkinderen en was verantwoordelijk voor hun plaatsing. In de commissie hadden zowel joodse als niet-joodse leden zitting. Uit onvrede over de oprichting van de Commissie OPK stelde een aantal joden in augustus 1945 een eigen voogdijvereniging op: Le-Ezrath Ha Jeled (‘Het kind ter hulpe’).

Het verschil van inzicht over de plaatsing van de joodse oorlogspleegkinderen is altijd blijven bestaan. Zowel binnen de Commissie OPK als tussen de beide voogdij-instellingen ontstonden spanningen die hoog konden oplopen. De bom barstte in juli 1946. Uit onvrede stapten elf van de vijftien joodse leden uit de Commissie OPK. Pas na bemiddeling van een commissie onder voorzitterschap van rechtsgeleerde Eduard Meijers keerden zij terug, totdat in maart 1949 tijdens de afhandeling van de laatste voogdijzaken een definitieve breuk volgde. Dit keer werd er niet meer bemiddeld maar volgde in augustus 1949 ontbinding van de Commissie OPK. Le-Ezrath Ha Jeled ging in 1950 met een aantal andere joodse voogdij-instellingen een samenwerkingsverband aan onder de naam Gefusioneerde Joodse Instellingen voor Kinderbescherming ('de Fusie').

In de jaren 1945-1949 heeft de Commissie OPK 1363 voogdijzaken behandeld. Uiteindelijk kwamen 601 kinderen onder joodse voogdij en 403 kinderen onder niet-joodse voogdij. Over de resterende 359 kinderen nam de Amsterdamse Voogdijraad een besluit. Van deze kinderen kwam tachtig procent onder joodse voogdij. 

Handen, handen, handen. Spotje dat moet opwekken tot geven aan Nederlands Volksherstel

Kinderen van ‘foute’ ouders

Na de oorlog werden ‘foute’ Nederlanders - zij die vanwege hun pro-Duitse opvattingen een bedreiging vormden voor de geallieerde oorlogsinspanning - op last van het Militair Gezag gearresteerd en geïnterneerd. Het werd verboden om vrouwen en kinderen in bewaring te nemen, tenzij individuele daden daartoe aanleiding gaven. Als een kostwinner werd gearresteerd kon zijn gezin een beroep doen op ondersteuning. Als zowel de vader als de moeder gearresteerd waren, werd voorzien in opvang voor de kinderen. Dankzij maatschappelijke aandacht die speciaal voor deze kinderen van ‘om politieke redenen gedetineerden en veroordeelden’ werd gevraagd, konden zij worden ondergebracht bij familie, kennissen of in één van de daartoe opgerichte tehuizen.

Kinderen van NSB'ers in tehuis aan de maaltijd

Vanaf november 1945 nam het Bureau Bijzondere Jeugdzorg (BBJ) de zorg voor kinderen van collaborateurs op zich. Het BBJ, dat deel uitmaakte van het ministerie van Justitie, richtte zich op de heropvoeding van de jeugd met als achterliggende gedachte dat de kinderen het verschil dienden te leren tussen ‘goed’ en ‘fout’. Als afstand kon worden genomen van het verleden en van de oude NSB-identiteit was volgens het BBJ integratie in de samenleving mogelijk. De praktijk bleek echter vaak weerbarstiger: veel kinderen vonden het moeilijk (de opvattingen van) hun ouders af te vallen en voelden zich onbegrepen.

Ook na 1950, toen vele ouders terugkeerden uit interneringskampen en herstel van het gezinsleven weer mogelijk was, bleek integratie in de maatschappij niet vanzelfsprekend. De gemiddelde Nederlander bleek de opvattingen van het BBJ en de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten (STPD) over integratie niet te delen. De scheidslijn tussen ‘goed’ en ‘fout’ bleef bestaan. Voor veel kinderen van ex-NSB’ers heeft de angst voor de ontdekking van het ‘foute’ verleden van hun ouders een rol gespeeld in hun leven. Vanaf 1981 kunnen deze kinderen voor lotgenotencontact terecht bij de Stichting Werkgroep Herkenning.  

Hulpverlening aan de naoorlogse generatie

Oorlogservaringen konden ook effect hebben op het gezinsleven dat na 1945 (weer) werd opgebouwd.  Ingrijpende gebeurtenissen die volwassenen tijdens de oorlog hadden meegemaakt, konden de stemming thuis en de wijze van opvoeding beïnvloeden. In 1990 werd het Aanspreekpunt naoorlogse generatie (Ang) ingesteld om de immateriële hulpverlening aan kinderen van getroffenen van de Tweede Wereldoorlog te verbeteren. Sinds 1994 voorziet de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie naoorlogse generatie (Tvp) in een vergoeding van een aantal behandelingen psychotherapie als psychische klachten van een persoon in verband staan met oorlogsgerelateerde gebeurtenissen van zijn of haar ouders. De Tvp is bedoeld voor personen die vòòr, tijdens of na de oorlog geboren zijn. Het Ang en de Pensioen en Uitkeringsraad (PUR) voeren de Tvp uit. De PUR is verantwoordelijk voor de toepassing en uitvoering van de Nederlandse wet- en regelgeving die financiële ondersteuning bieden aan getroffenen van de Tweede Wereldoorlog, de Bersiap-periode en aan hun nabestaanden.

Marielle Scherer

Bronnen

  • Bossenbroek, M., De Meelstreep. Terugkeer en opvang na de Tweede Wereldoorlog (Amsterdam 2001).
  • Tames, I., Besmette jeugd. Kinderen van NSB’ers na de oorlog (Amsterdam 2009).
  • Informatie over de Tijdelijke vergoedingsregeling psychotherapie naoorlogse generatie (Tvp) is te vinden op www.pur.nl Website geraadpleegd op 19-01-2010.
verantwoording
colofon