Oorlogsschade, roof en rechtsherstel in Nederlands-Indië

Ten tijde van de Japanse bezetting zijn in Nederlands-Indië veel eigendommen beschadigd of verloren gegaan. De Japanse bezetting ging direct over in een periode van opstand door nationalistische Indonesiërs, waarbij jongeren een grote rol speelden. Deze tijd wordt ook wel de periode van de bersiap genoemd en duurde enkele maanden. Hoewel er goede redenen zijn de schade, roof en rechtsherstel als gevolg van de Japanse bezetting en Indonesische revolutie binnen hetzelfde kader te behandelen, ligt hier de focus op de nasleep van de gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Oorlogsschade

Brandende olieraffinaderij bij Palembang. Het KNIL had deze in brand gezet voordat de Japanse strijdmacht de belangrijke energiebron kon veroveren

Oorlogsschade werd in Nederlands-Indië onder andere veroorzaakt door speciaal samengestelde ploegen die op last van de militaire autoriteiten tijdens de Japanse invasie preventief economische objecten en belangrijke voorzieningen in de infrastructuur vernietigden om te voorkomen dat deze in handen van de vijand zouden vallen. De ploegen waren samengesteld uit personeelsleden die werkzaam waren in het bedrijfsleven. Deze sector ging ervan uit dat de Nederlands-Indische overheid na de oorlog de aangerichte schade zou compenseren. Deze vorm van schade is na de oorlog bekend komen te staan als ‘defensieschade’. De discussie over de vergoeding van deze schade door de Nederlands-Indische overheid en haar rechtsopvolger de Republiek Indonesië is een eigen leven gaan leiden binnen de algemene discussie over materiële schadevergoeding. Schattingen over de totale omvang van de defensieschade zijn nooit gemaakt, omdat bedrijven en overheid er nooit in geslaagd zijn de schade op te nemen of te reconstrueren.

De omvang van de materiële schade als gevolg van beschietingen en bombardementen door Japanse en geallieerde legereenheden was evenmin vast te stellen. Achteraf was niet meer duidelijk welke objecten wanneer en door wie waren beschadigd. Deze informatie was van belang bij het indienen en afwikkelen van schadeclaims. Onduidelijkheid over de oorzaak van de schade leidde tot meningsverschillen tussen het bedrijfsleven en de Nederlands-Indische overheid over de plicht tot vergoeding van defensieschade.

Een woonwijk in Makassar, Celebes, vernield door geallieerde bombardementen tijdens de Japanse bezetting, oktober 1945

Materiële schade kon ook het gevolg zijn van rampok. Deze vorm van collectieve roof door de Indonesische bevolking wordt geassocieerd met de bersiap-periode, maar vond ook al ten tijde van de Japanse bezetting plaats. Rampok ging vaak gepaard met vormen van excessief geweld.

Vergoeding van oorlogsschade

In februari 1942 stelde de Nederlands-Indische regering dat oorlogsschade te land die was veroorzaakt door de vijand of door de eigen overheid in principe zou worden vergoed. Voor uitwerking van dit beginsel in een wet bleek echter geen tijd meer. Enkele hoge Nederlands-Indische ambtenaren en landvoogd H.J. van Mook bleken in 1945 geen voorstander van een volledige materiële schadevergoeding. In het kader van het herstel van de koloniale economie was er weinig geld om oorlogsgetroffenen geheel te compenseren. De bodem van de staatskas was nagenoeg in zicht en politiek Den Haag benadrukte dat de kolonie financieel autonoom was. De keuze voor rehabilitatie van oorlogsgetroffenen lag voor de hand.

In 1946 stelde de Nederlands-Indische regering enkele commissies in – de commissie-Hens en de commissie-Hart – die advies dienden uit te brengen over de oorlogsschadeproblematiek. Zij slaagden er echter niet in de materiële schade te kwantificeren en te reconstrueren. De adviezen van beide commissies leidden niet tot een oplossing van het vraagstuk. Ook de Commissie Achterstallige Betalingen (CAB) die in 1951 onder meer onderzoek deed naar de materiële oorlogsschade kwam niet tot een oplossing van het vraagstuk. Na de soevereiniteitsoverdracht trachtten oorlogsgetroffenen hun claims in te dienen bij de Republiek Indonesië. De Indonesische regering wees de plicht tot vergoeding van defensieschade echter bij noodwet af.

Beheer van vijandelijke eigendommen

Plundering en rampok tijdens de Japanse bezetting waren onwettige handelingen, maar bezittingen gingen in deze periode ook verloren als gevolg van wettige handelingen. Rekwisitie en beheer van vijandelijke eigendommen door het Japanse leger en beheersinstellingen waren volgens het Landoorlogreglement (LOR) uit 1907 toegestaan. Het LOR was mede door Japan ondertekend, maar in de praktijk hield de Japanse bezetter zich niet zo nauw aan de regels. Plantages, landbouwondernemingen en middenstandsbedrijven kwamen onder Japans beheer te staan. Bedrijfsvoorraden werden in beslag genomen zonder of tegen een (te) lage compensatie. Ook werden goederen onder dwang tegen een lage prijs verkocht. In augustus 1945 was op Java en Madura voor circa 143 miljoen gulden aan goederen in beheer genomen en verkocht.        

Na verloop van tijd werd de Nederlandse detailhandel en het Nederlandse bankwezen opgeheven. Edelmetalen, edelstenen en waardepapieren uit kluizen werden geregistreerd, gewaardeerd en verkocht. Een deel van de kluishouders kreeg de vergoeding die voor hun bezittingen werd gegeven uitgekeerd, maar kon er niet over beschikken omdat het geld op een geblokkeerde rekening was gestort. Hoeveel kluishouders door deze confiscatie zijn getroffen is niet te achterhalen. De kansen op teruggave van de waardevolle zaken of een schadevergoeding na de oorlog waren gering.

Rechtsherstel

Na de Japanse capitulatie liet de uitvoering van het rechtsherstel lange tijd op zich wachten. De wetgeving voor het rechtsherstel was al tijdens de Tweede Wereldoorlog door jurist J. Eggens voorbereid, maar de uitwerking vergde meer tijd. Het gevolg was dat het beheer van goederen van afwezige en onbekende personen en bedrijven evenals de teruggave van eigendommen een groot probleem opleverde. In de periode dat de wetgeving in de maak was, werd de Tijdelijke Raad voor het Rechtsherstel in Nederlands-Indië ingesteld. In samenwerking met het Nederlands-Indisch Beheersinstituut (NIBI) gaf deze Tijdelijke Raad voor het Rechtsherstel goederen aan rechtmatige eigenaren terug.

In mei 1947 werd de Ordonnantie Herstel Rechtsverkeer (OHR) van kracht en daarmee kwam de Raad voor het Rechtsherstel tot stand. Met deze wetgeving werd bepaald dat de bijzondere naoorlogse omstandigheden werden aanvaard en dat het recht daarop zou worden aangepast. Dit betekende concreet dat inbreuk op rechten in de private vermogenssfeer niet per definitie zouden worden hersteld. Aanspraken op salarissen die tijdens de Japanse bezetting niet waren doorbetaald - de zogenaamde backpay-kwestie - werden niet door de Raad voor het Rechtsherstel in behandeling genomen. De zaken die werden behandeld waren enerzijds aanspraken op onroerende goederen zoals huurovereenkomsten van woningen en bedrijfspanden, anderzijds aanspraken op roerende goederen zoals goederen van bedrijven en voertuigen. Vermogensrechtsherstel dat in Nederland veelvuldig voorkwam, was in Indonesië niet aan de orde. Uit onderzoek van de commissie-Van Galen is gebleken dat de tegoeden van rekeninghouders en de verzekeringspolissen van Nederlanders bij de Nederlandse financiële instellingen in Indonesië niet door de Japanse bezetter waren geroofd.

In de praktijk werd geprobeerd de teruggave van plantages en landbouwvoorraden buiten de formele regelgeving om tot stand te brengen. Toen bleek dat Indonesische beheerders zich niet aan de bijzondere wetgeving inzake het rechtsherstel hielden - plantages waren immers een winstgevend bezit - nam het vertrouwen van de eigenaren in de wettelijke procedure af en werden tussen beheerders, regionale militaire autoriteiten, vakbonden en eigenaren onderling voorwaarden voor teruggave opgesteld.

De uitvoering van het rechtsherstel werd gehinderd door de onveilige situatie in vele gebieden, waardoor communicatie bemoeilijkt werd. Met het oog op de nabije soevereiniteitsoverdracht aan de Republiek Indonesië werden de activiteiten van de Raad voor het Rechtsherstel vanaf augustus 1949 afgebouwd, maar niet beëindigd. In maart 1950 werd de Indonesische opvolger van de Raad, de Commissie voor de Afwikkeling van het Rechtsherstel, geïnstalleerd. De afwikkeling duurde tot 1958. In dat jaar werden eigendommen van Nederlanders genationaliseerd en ontstond er een nieuwe periode van Indonesisch beheer die geen relatie had met de Japanse bezetting.

De opsporing en teruggave van geroofde goederen in Japan werd bemoeilijkt omdat na de oorlog bleek dat bronnen over verschepingen en omvang van geroofde goederen bewust (door Japanners) of onbewust (door geallieerde bombardementen) waren vernietigd. Ook waren voorwerpen, zoals edelmetalen en diamanten, omgesmolten of vermengd zodat identificatie vaak niet meer mogelijk was.

In het voorjaar van 1946 nam het Nederlandse bedrijfsleven, verenigd in de Commissie Opsporing Nederlands-Indische Eigendommen (CONIE), het initiatief tot het opsporen en claimen van eigendommen. Om de coördinatie van de opsporing van goederen te verbeteren werd in dezelfde periode door het bedrijfsleven en de Nederlandse autoriteiten de Commissie Terugvoering Nederlands-Indische Eigendommen in het Buitenland (COMTIEB) opgericht. In tegenstelling tot de CONIE lag de focus van de COMTIEB bij de opsporing en het claimen van eigendommen van natuurlijke personen. De belangen van Nederland bij de Supreme Commander for the Allied Powers (SCAP) en de Civil Property Custodian (CPC, Beheerder van Burgerlijke Eigendommen) werden behartigd door de Nederlandse Militaire Missie (NMM) te Tokyo.

Achteraf kan worden gesteld dat van de goederen die tijdens de Japanse bezetting uit Nederlands-Indië zijn geroofd slechts een klein deel is teruggevonden en aan de rechtmatige eigenaren is teruggegeven. Japan verleende niet tot nauwelijks medewerking en de SCAP sloot bepaalde goederen van restitutie uit. Op deze manier trachtte de SCAP de naoorlogse bezetting van Japan deels te financieren en de Japanse economie te ontzien. Nederland kreeg wel een aantal maal goederen terug waarvan bij de SCAP het vermoeden bestond dat zij uit Nederlands-Indië waren geroofd. De Nederlandse overheid heeft een deel ervan verkocht en de opbrengst werd gebruikt om de schulden van de kolonie en de Republiek Indonesië mee af te lossen. De individuele oorlogsgetroffene met een claim was hiervan de dupe. Van de honderden claims die waren ingediend kregen slechts enkele verzoekers hun goederen terug. In dit opzicht kende het beleid in naoorlogs Nederland en Nederlands-Indië overeenkomsten: de wederopbouw van het land kwam vòòr de vergoeding van materiële verliezen van een individuele oorlogsgetroffene.

Marielle Scherer

Bronnen

  • N.A. van Horn e.a., Onderzoek naar de particuliere bank- en levensverzekeringstegoeden van Nederlanders in Nederlands-Indië/Indonesië 1940-1958 (Den Haag 2000).
  • P. Keppy, Sporen van vernieling. Oorlogsschade, roof en rechtsherstel in Indonesië 1940-1957 (Amsterdam 2006).
verantwoording
colofon