Effecten

De eerste en tweede Liro-Verordening uit 1941 en 1942 waren gericht op de systematische roof van joodse bezittingen. Alles van waarde – geld in contanten, cheques, bank- en girosaldi, effecten, levensverzekeringspolissen, vorderingen, sieraden, kunstvoorwerpen en overige kostbaarheden - dienden bij de Liro-bank in de Sarphatistraat te Amsterdam ingeleverd te worden. Naar schatting is 300 à 400 miljoen gulden aan effecten geroofd. De roof en restitutie van joods effectenbezit neemt in de geschiedenis van het rechtsherstel een apart hoofdstuk in.

Ingeleverde effecten konden op de Amsterdamse effectenbeurs te gelde worden gemaakt. De Vereniging voor de Effectenhandel (VvdE) was eigenaar van de Amsterdamse effectenbeurs en had de Liro-bank toestemming verleend deze effecten via de beurs in omloop te brengen. In eerste instantie mochten joodse eigenaren zelf de Liro-bank opdracht geven tot verkoop van hun effecten. Maar al in 1942 ging de Liro-bank zonder toestemming van de joodse eigenaren op eigen initiatief over tot verkoop van hun effecten. Oplettende beleggers konden bedenken of vermoeden dat zij bij aankoop met joodse effecten van doen hadden. Dergelijke effecten werden soms via verdachte tussenpersonen òf bewust tegen een te lage koers aangeboden. Om de verkoop van zogenaamde Amerikaantjes uit joods bezit te bevorderen, kregen kopers van deze waardepapieren een korting in de vorm van een premie of een uitkering. Het geven van dergelijke kortingen was zeer ongewoon in het beursverkeer.

Een belangrijke kwestie in het naoorlogse rechtsherstel van het joodse effectenbezit was de vraag of een koper al dan niet ‘te goeder trouw’ had gehandeld. Een belegger die effecten kocht van de Liro-bank kon niet ‘te goeder trouw’ hebben gehandeld. Als de eerste koper deze effecten echter weer doorverkocht, kon de tweede koper niet weten dat de effecten oorspronkelijk uit joods bezit kwamen. 

Het naoorlogse rechtsherstel was in opdracht van de Nederlandse regering in ballingschap vormgegeven door de Commissie Herstel Rechtsverkeer onder voorzitterschap van J. Eggens. De wetgeving die in dit kader werd vastgesteld, had primair het herstel van de economie in Nederland tot doel. Een goed functionerend beurswezen was hierbij van essentieel belang, waaraan de belangen van individuele joodse oorlogsgetroffenen ondergeschikt werden gemaakt.

Besluit herstel rechtsverkeer

Met het Besluit herstel rechtsverkeer (E 100) werd het kader geschapen voor het rechtsherstel in het vermogensverkeer. Op basis van dit besluit konden degenen die hadden geroofd aansprakelijk worden gesteld. Deze aansprakelijkheid kon leiden tot aanspraken tot restitutie of schadevergoeding. Voor de uitvoering van Besluit E 100 werd bijzondere rechtspraak ingevoerd en een aparte instantie in het leven geroepen: de Raad voor het Rechtsherstel. Deze organisatie bestond uit meerdere afdelingen en de Afdeling Effectenregistratie legde zich toe op het effectenrechtsherstel. Voor de uitvoering van het effectenrechtsherstel was expertise vereist. De overheid was hiervoor aangewezen op de VvdE die als enige organisatie deze kennis van zaken bezat. Gezien de rol die de VvdE tijdens de bezetting had gespeeld, was belangenverstrengeling echter niet uitgesloten. In de praktijk zou ook blijken dat de VvdE haar eigen belangen stevig zou behartigen. De VvdE wilde een zo ruim mogelijke definiëring van het begrip ‘te goeder trouw’ uit vrees dat leden van de VvdE anders via claims van oorspronkelijke joodse effecteneigenaren of hun rechthebbende erfgenamen financieel aansprakelijk zouden worden gesteld. De VvdE is in haar streven geslaagd. De bestaande wetgeving werd eind 1945 herzien. Met het Besluit F 272 werd voor het effectenrechtsherstel bepaald dat de Liro-bank Sarphatistraat als ‘normaal’ beurslid moest worden beschouwd. Er werd vastgesteld dat de effecten die door de Liro-bank waren verkocht ‘in regelmatig beursverkeer waren verkregen’. Bovendien diende de oorspronkelijke eigenaar aan te tonen dat de naoorlogse effectenbezitter bij de aankoop van de effecten niet ‘te goeder trouw’ had gehandeld. De positie van de oorspronkelijke eigenaren werd hierdoor verslechterd.

Formulier betreffende effectenregistratie teneinde in de oorlog door Duitsers verkochte effecten op te sporen

Systematiek

Het effectenrechtsherstel was volgens een bepaald systeem opgezet. De eerste fase bestond uit registratie van gegevens. Bij de Afdeling Effectenregistratie van de Raad van het Rechtsherstel dienden instellingen op te geven hoeveel effecten zij hadden uitgegeven en naoorlogse effectenbezitters dienden hun effectenbezit aan te melden. Voor effecten die tijdens de bezetting waren geroofd of verloren gegaan konden de oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenaam een aanvraag tot rechtsherstel indienen. Een dergelijk verzoek werd ‘oppositie’ genoemd. Uit een vergelijking van de geïnventariseerde, aangemelde en verloren geraakte effecten kon worden bepaald op welke effecten geen aanspraak was gedaan. Deze vaststelling werd ook wel ‘manco’ genoemd. Dergelijke niet-aangemelde effecten waren veelal in het bezit van Duitsers en NSB’ers. Deze effecten werden ongeldig verklaard en de waarde viel toe aan de staat. Ook kon worden vastgesteld of een effect zowel door een naoorlogse bezitter was aangemeld als door een oorspronkelijke eigenaar of diens erfgenaam. Als er sprake was van aanmelding maar niet van oppositie, kreeg de naoorlogse bezitter het effect definitief in zijn bezit. Als er sprake was van oppositie en het effect was niet aangemeld, dan werden het niet aangemelde effect vervallen verklaard en kreeg de oorspronkelijke eigenaar een duplicaat van het effect. Er was sprake van ‘kortsluiting’ als een effect zowel door de oorspronkelijke eigenaar als door de naoorlogse bezitter was aangemeld. In dergelijke situaties verrichtte de Afdeling Effectenregistratie onderzoek en deed zij een uitspraak. 

Kortsluiting-zaken

In Nederland diende in 106.000 kortsluiting-zaken uitspraak te worden gedaan. In veel gevallen werd vastgesteld dat de naoorlogse bezitter ‘te goeder trouw’ had gehandeld en werd het effectenbezit erkend. De oorspronkelijke eigenaren werden hierbij tegengewerkt door de opstelling van de VvdE, die vaak geen informatie wilde verstrekken over de tussenpersonen die effecten hadden doorverkocht. Als bijvoorbeeld duidelijk werd dat de Liro-bank de effecten had verkocht, kon van ‘goede trouw’ immers geen sprake meer zijn. Aangezien de oorspronkelijke eigenaren dienden aan te tonen dat de naoorlogse bezitter bij de aankoop niet ‘te goeder trouw’ had gehandeld, konen zij zich slecht verweren waardoor hun zaak weinig kans van slagen had. Als de oorspronkelijke eigenaar ook in een beroepsprocedure bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel niet in het gelijk werd gesteld, restte slechts een schadevergoeding van de Liquidatie Vermögensverwaltung Sarphatistraat (LVVS).

Gedepossedeerden

Dit scenario hoefde echter niet altijd uit te komen. Juist de mogelijkheid om tegen de uitspraak van de Afdeling Effectenregistratie in hoger beroep te gaan bij de Afdeling Rechtspraak verbeterde de positie van de oorspronkelijk eigenaren. In tegenstelling tot de Afdeling Effectenregistratie, waarin de VvdE was vertegenwoordigd, was de Afdeling Rechtspraak samengesteld uit onafhankelijke rechters. Ook werd de positie van oorspronkelijke eigenaren verbeterd doordat zij hun belangen vanaf april 1950 konden laten behartigen door de Commissie tot Bescherming der Aanspraken van Gedepossedeerden. De belangen van gedepossedeerden werden behartigd door het verlenen van juridische bijstand, het voeren van onderhandelingen met het ministerie van Financiën en het geven van voorlichting aan de media. Mr. Heiman Sanders vormde de spil van deze commissie.

Op de beurs werden deze ontwikkelingen nauwgezet gevolgd. Steeds meer ontstond het besef dat de VvdE haar leden niet de gewenste bescherming had kunnen bieden. De top van de VvdE vreesde in toenemende mate een aantasting van de status van de organisatie en haar leden. De ontwikkelingen raakten in een stroomversnelling door een uitspraak van de Afdeling Rechtspraak in mei 1952. Al eerder was de Afdeling Rechtspraak tot de conclusie gekomen dat er geen sprake kon zijn van koop ter goede trouw als effecten door de Liro-bank waren verkocht. Deze opvattingen waren niet eerder in een vonnis verwoord, maar in mei 1952 kwam het wel tot een dergelijke beslissing. Volgens de rechtbank waren stukken die door de Liro-bank waren verkocht ‘besmet’ omdat ze van de rechtmatige eigenaar waren geroofd.

Compromis

De VvdE stond na deze uitspraak op haar achterste benen. De vrees voor financiële consequenties en aantasting van de reputatie van de beurs deed het bestuur van de VvdE ertoe besluiten de notering van de koersen te staken. De staking was een unicum in de geschiedenis van de Amsterdamse beurs. Om deze impasse te doorbreken deed minister van Financiën P. Lieftinck de VvdE een aantal concessies ten gunste van het beursbelang. Deze toezeggingen gingen ten koste van de onafhankelijke rechtspraak in het kader van het effectenrechtsherstel. De VvdE was gerustgesteld en startte eind mei 1952 weer de beurshandel. Echter, dit keer kwamen juristen in Nederland in het verweer evenals de Commissie tot Bescherming der Aanspraken van Gedepossedeerden. Overleg tussen de minister van Financiën, de VvdE en de Commissie tot Bescherming der Aanspraken van Gedepossedeerden leidde tot een compromisregeling.

Effectenbeurs ligt stil. Artikel met cartoon over beursstaking

De partijen gingen akkoord met een vergoeding van negentig procent van de waarde van de geroofde effecten, op het moment dat de gedepossedeerde akkoord ging met de regeling. Naast deze vergoeding werden nog de gederfde rente en de dividenden vanaf 31 december 1941 uitgekeerd. De regeling kostte 139 miljoen gulden, die door meerdere partijen bijeen werd gebracht. De VvdE bracht 3 miljoen gulden in. De bijdrage van de LVVS (opbrengst van de Liro-boedel) bedroeg 78 miljoen gulden. De overheid legde 26 miljoen gulden in. De overige som, 32 miljoen gulden, kwam van het Waarborgfonds Rechtsherstel. De inkomsten van deze organisatie kwamen voort uit heffingen op naoorlogse beurstransacties en hadden tot doel oorspronkelijke eigenaren schadeloos te kunnen stellen.

Waarborgfonds

De uitvoering van de compromisregeling werd toegekend aan het Waarborgfonds. Het Waarborgfonds deed betrokkenen per effect een aanbod, dat in de regel werd geaccepteerd. In 1953 werd een deel uitgekeerd en eind 1957 was het laatste gedeelte van de negentig procent uitbetaald. Alle betrokken partijen waren tevreden met het behaalde resultaat. De oorspronkelijke eigenaren of hun erfgenamen waren tevreden omdat zij na jaren in onzekerheid te hebben verkeerd in ieder geval negentig procent van de waarde hun effectenbezit terug kregen. Voor de VvdE betekende de regeling een einde aan de situatie dat financiële consequenties immer op de loer lagen. De laatste positief gestemde partij was de regering, omdat een oplossing een einde maakte aan de kritiek van juristen op de houding van de overheid.

De uitvoering van het rechtsherstel werd in de jaren zeventig van de vorige eeuw afgebouwd en afgerond. Instellingen die op dat terrein taken hadden verricht, zoals de Raad voor het Rechtsherstel en het Waarborgfonds Rechtsherstel werden opgeheven. Achteraf kan worden gesteld dat in deze periode een voorlopige afronding plaatsvond. Ruim twintig jaar later nam de belangstelling voor het onderwerp rechtsherstel weer toe, hetgeen leidde tot nieuwe initiatieven.

Onderzoekscommissies

In de jaren negentig van de vorige eeuw kwamen de onderwerpen ‘joodse tegoeden’ en ‘geroofd goud’ internationaal in de belangstelling te staan. Ook in Nederland ontstond discussie over het rechtsherstel van joods bezit. De regering stelde enkele onderzoekscommissies in die deelaspecten van het naoorlogse rechtsherstel in kaart brachten en de regering naar aanleiding van hun onderzoeksresultaten aanbevelingen deden. De aanbevelingen leidden tot intensief overleg. De belangen van joodse oorlogsgetroffenen en hun nabestaanden werden vertegenwoordigd door het Centraal Joods Overleg (CJO) en de Stichting Platform Israël (SPI). Zij gingen in overleg met zowel de Nederlandse regering als het verzekeringswezen, de banken en de beurs. Na langdurig overleg betuigden de Nederlandse regering, de banken en de beurs haar spijt en werden schadevergoedingen ter beschikking gesteld aan joodse oorlogsgetroffenen, hun nabestaanden en de joodse gemeenschap. 

Marielle Scherer

Bronnen

  • Aalders, G., Roof. De ontvreemding van joods bezit tijdens de Tweede Wereldoorlog (Den Haag 1999).
  • Aalders, G., Berooid. De beroofde joden en het Nederlandse restitutiebeleid sinds 1945 (Amsterdam 2001).
  • Barendregt, J., Oorlogseffecten. Roof en rechtsherstel van joods effectenbezit (Amsterdam 2004).

 

verantwoording
colofon