Opsporing als overheidstaak

Nationaal Opsporingsbureau. Het ministerie van Sociale Zaken deelt mee dat met ingang van 15 december 1946 een aantal opsporingsorganisaties gecentraliseerd is
Het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis heeft veel werk kunnen verrichten op het terrein van de opsporing van vermisten, het vaststellen van het lot van duizenden mensen en het informeren van de familieleden hierover. Toch belemmerde de gebruikelijke wijze van opsporen het vaststellen van het lot van nog een groot aantal vermiste personen. Het Informatiebureau gebruikte voor het opsporen van vermiste personen de documentatie en archieven die het in de loop van de jaren had verzameld. Maar het traceren van vermisten op deze wijze had echter op den duur zijn beperkingen, want het lot van niet alle vermiste personen kon met behulp van archieven worden vastgesteld. Vaak ging het om individuele gevallen waarvan de vermissing alleen door feitelijke opsporing opgelost kon worden. Dit betekende het afnemen van individuele verhoren, het ondervragen van  repatrianten die terug waren gekeerd uit Duitsland en bovendien was onderzoek ter plaatse noodzakelijk om meer over vermisten te weten te komen. Het Informatiebureau had echter geen medewerkers in Duitsland zitten en kon dit onderzoek dus niet uitvoeren.[1] Daarenboven voldeden volgens de minister van Sociale Zaken W. Drees de resultaten van het opsporingswerk tot dan toe niet geheel aan de verwachtingen, was bovendien de invloed van de overheid, die eindverantwoordelijke was voor de opsporing, te beperkt en was er te weinig samenwerking tussen de verschillende instanties.[2]

Het hoofd van de afdeling Repatriëring en Opsporing van vermiste personen van het ministerie van Sociale Zaken schreef op 16 mei 1947 aan de latere secretaris-generaal J.H. Klatte van hetzelfde ministerie in duidelijke bewoording over de situatie waarin het opsporingswerk zich bevond:

“Naar mijn zeer bescheiden mening, blijkt er maar één mogelijkheid om radicaal een einde aan deze eindeloze tegenstellingen te maken, n.l. dat de overheid zelve haar taak geheel in handen neemt. Het experiment met particuliere instanties op dit terrein is jammer genoeg mislukt. Het heeft werkelijk geen nut om daar nog langer over na te praten. Beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Het is nu nog tijd de situatie te redden.”[3]

Nederlandse Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd

De Nederlandse Vereniging van Ex-Politieke Gevangenen uit de Bezettingstijd (Expogé) die het opsporingswerk stimuleerde, gaf in februari 1947 aan haar bestuurslid

W.Ch.J.M. van Lanschot (1914-2001)
kolonel W.Ch.J.M. van Lanschot de opdracht een plan op te stellen voor de reorganisatie van het opsporingswerk in Nederland. Dit plan, waarin het opsporingswerk als een overheidstaak werd beschouwd, werd voorgelegd aan vertegenwoordigers van de ministeries van Sociale Zaken, Buitenlandse Zaken, Oorlog en van Financiën en aan afgevaardigden van het Nederlandse Rode Kruis en Expogé. Het plan van Van Lanschot werd door alle aanwezigen aanvaard en daarmee werd de opsporing van vermisten uit de Tweede Wereldoorlog een taak van de overheid.

In navolging van de vergadering werd bij beschikking van 12 juni 1947 een Commissie van Advies en Overleg inzake de opsporing van vermiste Nederlanders onder voorzitterschap van Klatte ingesteld door de minister van Sociale Zaken. In deze commissie hadden vertegenwoordigers van organisaties en overheidsinstanties zitting die betrokken waren bij het opsporingswerk. Het doel van deze commissie was de coördinatie van de werkzaamheden met betrekking tot de opsporing van sinds 10 mei 1940 tot en met de bevrijding van ons land vermiste Nederlanders.[4]

Een maand later werd de Nederlandse Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd opgericht ten behoeve van het opsporingswerk in Europa. Kolonel van Lanschot, die op dat moment de leiding over de Missie tot opsporing van vermiste Nederlandse militairen en agenten, werd aangesteld als hoofd van de Missie tot Opsporing. Deze Missie kwam organisatorisch onder de afdeling Repatriëring van het ministerie van Sociale Zaken te vallen en werd bijgestaan door de Commissie van Advies en Overleg. De afdeling Repatriëring die zich tot dan toe alleen met de repatriëring had beziggehouden ging zich van af dat moment tevens bezig houden met de opsporing van vermiste Nederlanders. De naam van de afdeling werd gewijzigd in de afdeling Repatriëring en Opsporing van vermiste personen. Daarnaast werd de afdeling belast met het houden van toezicht op het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis. De Missie tot Opsporing kreeg het veldwerk bij de opsporing toebedeeld, terwijl het Informatiebureau werd belast met de administratieve kant van het opsporingswerk, waaronder ook het beheer viel van de persoonsdossiers van de vermisten.[5]

Karolien Verbrugge

Bronnen

[1] Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, Nationaal Steun Fonds, collectie 185 b, inventarisnummer 26 h.

[2] Missie tot Opsporing van Vermiste Personen uit de Bezettingstijd: Eindverslag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Den Haag 1952) 11.

[3] Nationaal Archief, Den Haag, Militair Gezag, (1939) 1943-1947 (1956), nummer toegang 2.13.25, inventarisnummer, inventarisnummer 206.

[4] Eindverslag, 11.

[5] Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: Repatriëring, nummer toegang 2.15.43, inleiding.

verantwoording
colofon